je bent hier:
nn INFORMATIE BORSTVOEDING
Lang borstvoeding geven in Vlaanderen

Profiel van langvoedsters, invloed van omgevingsfactoren en aanbevelingen voor een borstvoedingsvriendelijke omgeving


Vzw De Bakermat, Leuven

 

1. INLEIDING
Als onderdeel van een ruimer borstvoedingsproject1 voerde De Bakermat2 in opdracht van Kind en Gezin een grootschalig sociologisch onderzoek naar langdurig borstvoeding geven in Vlaanderen. Er werden 1886 gestandaardiseerde vragenlijsten teruggestuurd, waarvan er 1434 bruikbaar waren voor analyse (1100 langvoedsters, i.e. min. 6 maanden al dan niet exclusieve borstvoeding, en 334 kortvoedsters, i.e. minder dan 2 maand al dan niet exclusieve borstvoeding). Om deze twee respondentengroepen samen te stellen werd een beroep gedaan op de Ikarosdatabank van Kind en Gezin.

Het onderzoek bestaat uit drie delen. Het meest omvangrijke deel is het kwantitatieve onderzoeksluik waarin de kenmerkende eigenschappen van langvoedsters en de invloed van omgevingsfactoren in kaart worden gebracht door middel van bivariate en multivariate statistische analyses. In een tweede onderzoeksluik komen de moeders zelf aan het woord via een kwalitatieve analyse van een open vraag over de combinatie arbeid en borstvoeding. Tot slot hebben we, in de marge, via een case study aandacht voor de specifieke ervaringen van kansarme moeders. In wat volgt rapporteren we enkel de belangrijkste conclusies. De volledige onderzoeksresultaten en gehanteerde methodologie zijn in boekvorm opgenomen, meer info op www.wegwijsborstvoeding.be.

 

2. RESULTATEN
Op socio-demografisch vlak zijn langvoedsters gemiddeld iets ouder en hoger opgeleid dan kortvoedsters. Een ruime meerderheid van de langvoedsters heeft een beroepsloopbaan3, maar het gaat om minder moeders dan bij de kortvoedsters. Ondanks het feit dat langvoedsters doorgaans hoger opgeleid blijken, participeren ze verhoudingsgewijs minder vaak op de arbeidsmarkt dan kortvoedsters. Specifiek voor beroepsactieve langvoedsters geldt verder dat ze vooral in de social profit sector werkzaam zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat eenzelfde onderliggende culturele factor maakt dat vrouwen enerzijds lang voeden, en anderzijds ook meer geneigd zijn om een job te zoeken in de social profit sector. Voor kansarme moeders geldt dat ze gemiddeld iets jonger zijn dan de andere respondenten in dit onderzoek. Er bevinden zich zowel hoger- als lageropgeleide moeders onder de kansarme respondenten. Wel zijn deze moeders veelal werkloos of in ziekteverlof.

Vroeg informeren en sensibiliseren van jonge vrouwen kan belangrijk zijn voor de bevordering van borstvoeding. Bijna 8 op 10 langvoedsters kiest immers al vóór de zwangerschap voor borstvoeding. Bij kortvoedsters is dit aandeel beduidend kleiner. Niet alleen het moment waarop men kiest voor borstvoeding, of de geplande duur maar ook de startmotivatie speelt een rol: een sterke startmotivatie hangt samen met een lange borstvoedingsduur. Bij de kansarme moeders geeft een ruime meerderheid aan dat ze bij de start sterk gemotiveerd waren en planden om zolang mogelijk te voeden.

Verder wordt de borstvoedingsduur beïnvloed door eventuele lactatie-ervaring. Binnen de groep langvoedsters zijn er meer moeders die al eerder borstvoeding gaven dan moeders die nooit eerder voedden. Daarenboven geldt dat lang voeden bij een vorig kind bijna zeker leidt tot lang voeden bij een volgend kind. Dit benadrukt het belang van borstvoedingspromotie, -ondersteuning en –begeleiding, zeker bij primipara. Ook indirect gaat er een invloed uit van lactatie-ervaring. Moeders met lactatie-ervaring blijken vaker binnen het uur na de geboorte aan te leggen, zijn tijdens de zwangerschap beter geïnformeerd en houden er realistischere verwachtingen op na. Vermits deze aspecten gerelateerd zijn aan een lange borstvoedingsduur kan eveneens gesproken worden van een indirect effect van lactatie-ervaring.

Langvoedsters weten zich vaker dan kortvoedsters omringd door vrouwen die reeds borstvoeding gaven. Ook bevinden ze zich vaker in een omgeving met een positieve houding t.a.v. borstvoeding in het openbaar (en bij uitbreiding vermoedelijk ook t.a.v. borstvoeding in het algemeen). Een ondersteunende en positieve houding van de omgeving vormt voor de moeder een bron van steun en komt de borstvoedingsduur ten goede. De zichtbaarheid van borstvoeding bij de kansarme moeders is eerder beperkt te noemen: zij weten zich minder dan andere respondenten omringd door vrouwen die reeds eerder borstvoeding gaven.


De sterkste voorspeller voor de borstvoedingsduur blijkt de eigen borstvoedingsattitude te zijn (gemeten a.d.h.v. een houdingsschaal met verschillende uitspraken over borstvoeding4). Langvoedsters staan positiever tegenover borstvoeding dan kortvoedsters. Daarnaast blijkt dat moeders die reeds tijdens de zwangerschap geïnformeerd zijn over borstvoeding over het algemeen een positievere borstvoedingsattitude hebben. Dit is belangrijk voor initiatieven ter bevordering van borstvoeding: wanneer correct en vroeg informeren een invloed uitoefent op de belangrijkste determinant voor de borstvoedingsduur, m.n. de attitude, heeft men hierbij een krachtig instrument in handen.

De attitude van kansarme respondenten is positief tot zeer positief. De interviewers merken op dat de allochtone moeders positiever blijken te staan tegenover borstvoeding dan de autochtone moeders.


Verder heeft ook de manier waarop men borstvoeding ervaart en de prevalentie van gezondheids- of borstvoedingsproblemen een invloed op de borstvoedingsduur. Allereerst blijken langvoedsters de borstvoeding vaker dan kortvoedsters als prettig te omschrijven. Hoewel langvoedsters gemiddeld minder gezondheids- of borstvoedingsproblemen rapporteren, zegt toch een aanzienlijke groep langvoedsters zodanig moeilijke momenten gehad te hebben dat ze overwogen om te stoppen. Langvoedsters gaan hier echter anders mee om dan kortvoedsters: ze putten vaker kracht uit zichzelf en doen minder beroep op steun van familie of gezondheidswerkers. Dit geeft aan dat langvoedsters minder bereikt worden door gezondheidswerkers en bijkomende inspanningen hiervoor nodig zijn. Vermits langvoedsters zich vaker een uitzondering voelen, kunnen we veronderstellen dat sociale afkeuring hen ervan weerhoudt om beroep te doen op familie of gezondheidswerkers.

Ook kansarme moeders zoeken op moeilijke momenten vooral kracht bij zichzelf, en steun bij hun partner of ervaren vriendinnen. Extra inspanningen van gezondheidswerkers om deze moeders te bereiken zijn dan ook aangewezen.

Uit eerder onderzoek blijkt dat het hervatten van de beroepsactiviteiten veruit de belangrijkste reden vormt om te stoppen met borstvoeding. Ondanks de soms weinig faciliterende arbeidsomstandigheden combineert 72% van de bevraagde langvoedsters met een loopbaan borstvoeding en werk. Belangrijk hierbij is dat een grote meerderheid deze combinatie pas aangaat nadat ze langer dan de wettelijke moederschapsrust zijn thuisgebleven. Het verschil met kortvoedsters is duidelijk: langvoedsters blijven na de bevalling significant langer thuis en maken kennelijk vaker gebruik van regelingen als borstvoedingsverlof, ouderschapsverlof, tijdskrediet, e.d. Het verband blijft gelden wanneer enkel de beroepsactieve moeders in rekening worden gebracht.

De duur van de thuisblijfperiode na de bevalling vormt na de borstvoedingsattitude bovendien de tweede sterkste voorspeller voor de borstvoedingsduur. Dit roept op tot beleidsmaatregelen ter bevordering van een borstvoedingsvriendelijk werkklimaat en concreet een verlenging van de moederschapsrust en/of ouderschapsverlof. Hierdoor wordt de kans op een gelijke start voor kinderen vergroot. Op dit moment is het immers zo dat kinderen van moeders met een hoge opleiding en een gezinsinkomen dat lang thuisblijven toelaat, meer kans maken om lang borstvoeding te krijgen. Deze sociale ongelijkheid wordt bovendien nog in de hand gewerkt doordat kansarme moeders - in tegenstelling tot de andere moeders – tijdens de zwangerschap niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden om borstvoeding en werk te combineren.


Gezondheidswerkers nemen een bijzondere maatschappelijke positie in wanneer het borstvoeding betreft: jonge moeders komen vaak bij hen te rade en verwachten correcte informatie en ondersteuning. Een belangrijke bevinding is dat ongeveer 1 op 3 kort- én langvoedsters soms of vaak zegt te maken te hebben met tegenstrijdige adviezen. Er mag verwacht worden dat dit moeders onzeker maakt en het vertrouwen in hun lactatie-capaciteiten afremt. Binnen de gezondheidszorg blijkt het dan ook van onmiskenbaar
belang om te werken aan éénsluidende, wetenschappelijk onderbouwde adviezen, bvb. door het uitwerken van richtlijnen die ondersteund worden door de verschillende instanties en gelden voor alle gezondheidswerkers.

 

3. BESLUIT
De onderzoeksresultaten tonen aan dat langvoedsters op een aantal punten verschillen van kortvoedsters. De vastgestelde invloeden van deze factoren op de borstvoedingsduur roepen op tot beleidsmaatregelen ter bevordering van een borstvoedingsvriendelijk klimaat en dit op verschillende niveaus. Allereerst is op het ruime maatschappelijke vlak een algemene sensibilisering wenselijk. Wanneer de duur van de thuisblijfperiode na de bevalling een belangrijke determinant voor de borstvoedingsduur blijkt, is verder een verlenging van de moederschapsrust tot zes maanden een aangewezen beleidsoptie. Daarnaast is een belangrijke taak weggelegd voor de gezondheidswerkers. Correcte kennis en een ondersteunende houding bij gezondheidswerkers zijn onontbeerlijk. Een eigen bevraging van de kennis over borstvoeding bij 9 groepen gezondheidswerkers5 legt overigens belangrijke lacunes bloot. Bijscholing over borstvoeding, met specifieke aandacht voor de thema’s die als onvoldoende gekend naar voren komen, dringt zich dan ook op.


 

Eindnoten

1. Dit borstvoedingsproject (2005-2007) heeft het “Zeven Punten Plan ter bescherming, promotie en ondersteuning van borstvoeding in de maatschappelijke gezondheidszorg” als grondslag en omvat verschillende acties:
- Begeleiden van de organisaties betrokken bij borstvoeding in de maatschappelijke gezondheidszorg naar certificering tot borstvoedingsvriendelijke organisatie.
- Een wetenschappelijk onderbouwd éénvormig borstvoedingsbeleid opstellen voor de maatschappelijke gezondheidszorg en uitwerken van opleidingspakketten.
- Een wetenschappelijk onderbouwd instrument uitwerken om tijdens de kraamperiode de moeders te detecteren die een risico lopen vroegtijdig te stoppen met borstvoeding.
- Een inventaris rond afkolven actualiseren.
- Een Vlaamse website over borstvoeding ontwikkelen (www.wegwijsborstvoeding.be) met professionelen als doelgroep.
- Oprichten van een multidisciplinaire projectopvolgingsgroep, met vertegenwoordigers uit verschillende beroepsgroepen rond borstvoeding, die zorgt voor begeleiding en bijsturing.


2. Vzw De Bakermat is ontstaan als kraamcentrum in 1983, en vanaf 1993 versterkt met een groepspraktijk van vroedvrouwen die zwangere koppels en pas bevallen ouders pre- en postnataal begeleiden. De Bakermat is recentelijk (2003) ook door Kind en Gezin erkend als Expertisecentrum Kraamzorg, en heeft daarnaast vanaf 2005 als derde kernactiviteit de opdracht om in partnerschap met Kind en Gezin, borstvoeding in Vlaanderen op de kaart te zetten.


3. Het gaat hier om de ‘normale activiteitsstatus’ van de moeder als indicator voor haar sociaal-economisch profiel. Dit wil zeggen dat we ook spreken van een beroepsloopbaan wanneer de moeder op het moment van bevraging in moederschaprust, borstvoedingsverlof, ouderschapsverlof, of tijdskrediet is.


4. Cronbach’s Alpha = 0.7033

5. Huisartsen, gynaecologen, pediaters, vroedvrouwen en kraamverzorg(st)ers in de thuiszorg, regioverpleegkundigen van Kind & Gezin, verantwoordelijken en kinderverzorg(st)ers van een erkend kinderdagverblijf en opvangouders.

 

 Bron: Vitaal oktober 2007

 

Geef uw gebruikersnaam en wachtwoord in:
Blijf ingelogd
Inlogtips